Tijdens de 17de eeuw hadden de talrijke oude en nieuwe kloosters die in het spoor van de contrareformatie toen een grote bloei kenden, in een dichtbebouwde stad als Gent uitgesproken behoefte aan lichamelijke en geestelijke afzondering. Het lag in de tijdgeest dat de religieuze gemeenschappen hun omgeving moreel en maatschappelijk behoorlijk sterk onder druk konden zetten om de kloosterlijke rust te vrijwaren. In die periode slaagden de kloosters er zelfs in, via de stedelijke overheid aan hun buren geboden en verboden voor te schrijven die in die richting gingen, en wanneer het hen goed uitkwam kochten ze ‘hinderlijke’ huizen gewoon op. In diverse stedelijke documenten vinden we hiervan sporen terug. Een tekenend voorbeeld daarvan betreft Baudelo. Deze cysterciënzergemeenschap had omwille van de Calvinistische dreiging haar oorspronkelijke locatie Boudelo in Sinaai-Waas verlaten om zich veilig binnen de Gentse stadsmuren te vestigen. Dat gebeurde op de plaats in de Waterwijk waar de instelling al sinds de 13de eeuw een “huis” bezat in de straat die al in de 14de eeuw haar naam aan de abdij ontleende.

Geen bier, wijn of brandewijn te koop bij de buren

In 1622 werden door het stadsbestuur (de schepenen van Gedeele) op vraag van de abt van Baudelo vergaande verplichtingen opgelegd aan de eigenaars van zeven huizen gebouwd op stadscijnsgrond in de Baudelostraat aan de overzijde van de inmiddels tot abdij verheven klooster.

De teksten die de huiseigenaars er voorgeschoteld kregen, waren allen gelijkluidend. Ze kregen hun gronden in cijns up conditie ende reserve van (er in) niet te maecken eenighe nieuwe veynsters, lunetten (halfmaanvormige muuropeningen) ofte luchtgaten waerduere ’t voornoemde clooster ontvrij moghen werden.

En dat was nog niet alles. De eigenaars moesten garanderen ooc dat (hun)huus niet gheemployeert zal worden tot vercoopen van byere, wijn oft ghebrande wijn. Hoe lang die maatregelen aangehouden werden is ons niet bekend. In elk geval in 1709 al bleek het systeem niet waterdicht. In een Lyste ofte Declaratie vande persoonen niet woonende in herberghen, nochte by myne edele heren schepenen vande Keure gheapproveert (toegelaten, goedgekeurd: approuvé) met bier, wyn en brandewyn te debiteren, vinden we in de Baudelostraat toch dergelijke activiteit. Er was eenen Hollander aen het achterpoortken van St Cathelyne (die) tapt wyn, brandewyn ende bier. Nog een andere duistere figuur, een zekere Jan Braet, hield zich toen eveneens met dat soort zaken bezig in de schaduw van het klooster.

Groote abuysen in de Venusbergh

Halve maatregels zijn nooit goed. De abt van Baudelo ging allicht daarom heel wat doortastender te werk met een ander oord des verderfs gelegen pal achter het klooster, waarvan we het bestaan reeds vermelden in een artikel omtrent huisnamen in de wijk.

Dit stukje geschiedenis dat zich in het jaar 1667 afspeelde achter de hof van de abdij van Baudelo, betreft de herberg «De Venus loovie» of «De Venusburgh», die in de voornaamste hier gebruikte bronnen steevast aangeduid werd als «de herberghe (van audts) ghenaemt Venusbergh».

Wat was er aan de hand? De abt die de zware taak had zijn paters te behoeden voor wereldse zonden (en geneugten), zat hier toch wel met een serieus probleem: De religieusen weesende op hunne cellen consten sien tgheene in deselve herberghe passeerde, en oock van woorde tot woorde verstaen de proposten vande gheene die daer waeren drinckende en spelende.

Het was zo maar geen fantasietje: Soo is by experientie bevonden dat daer ghebeurt syn groote abuysen en oock groote ontstichtinghe tusschen (de) religieusen, soo dies preuve is ghedaen met certificatie vande ghebeuren.

Het panoramisch zicht van Horenbaut uit 1619 toont ons hoe de herberg gelegen was. We zien een wat groter huis met topgevel aan de hoek van de Baudelostraat en een verdwenen verlengstuk van de Oudevest, samen met een drietal kleinere gebouwtjes of huisjes. Bewoning was er op die plek al lang: de grond werd er door de Stad in de 14de eeuw vercijnsd en in de 17de-eeuwse cijnsboeken werd hier ook de naam «Venusloovie» vermeld.

Venusberg

In 1667, toen Baudelo tot de actie overging, krijgen we nog de volgende beschrijving bij: (de) herberghe ghenaemt Venusbergh, groot metten erffve dryentachentich roeden Ghendtsche maete (zowat 1200 vierkante meter, een groot perceel, de plek in acht genomen: een van de grootste uit de wijk),raeckende aende westzyde (op de afbeelding: de bovenzijde) jeghens ende lancx den grondt van voorseide clooster, ende op de zuytzyde (links op de afbeelding) jeghens een vaerdeken.

Er was uiteraard ook een perceelsafscheiding voorzien: een seker schutsel van berdt vande hooghde van seven voeten (ongeveer 210cm). Rechtstreeks konden de paters echter niet binnen loeren: tussen hun eigendom en de herberg was er nog een huisje en waren er twee lochtingen (tuinen) gelegen. De mensen van toen (en ook de paters, naar we mogen aannemen), waren veel kleiner dan de grote lummels en reuzinnen die tegenwoordig door onze straten lopen. Al was deze scheiding tussen deugd en ondeugd wel voldoende hoog dus, ze was van niet al te beste kwaliteit: een houten schutsel ghecomposeert van eenighe verrotte berders.


Toch wel een beetje speciale eigenaars

Merkwaardig was wel dat de laatste eigenaar van de Venusbergh (sinds 1655) niet echt een onbekende kan geweest zijn van de abt van Baudelo. Dat was namelijk een zekere jonker Jan de Castille, meer dan waarschijnlijk een verwant van een vorige abt van Baudelo, Willem van Castillo en niet zo maar de eerste de beste. Het was een heer van stand: capitain vander borgherwachtewoonende by d’ Aerme Claeren (op de hoek van de Krommewal met de Goudstraat). Hij hoorde thuis in een kring van Spanjaarden waarin ook abt Jacobus del Rio, de voorganger van Willem de Castille, te situeren was. In de marge van dit verhaal kan aangestipt worden dat die Spanjaarden bij ons in die tijd wel eens eigenaardige allianties sloten met de lokale adel. De moeder van Jan de Castille was een Clara van Imbiese (Hembyse), allicht een verwante van de felle calvinistische Gentse leider uit de hevigste jaren van de opstand tegen Spanje. Deze dame (of veeleer haar familie) dreef de hispanofilie toen zelfs zo ver dat ze na de dood van de vader van Jan (eveneens een Jan of Joan), hertrouwde met, of uitgehuwelijkt werd aan kapitein Don Diego de Villa. Ze kon er blijkbaar niet genoeg van krijgen… of ze functioneerde als zetstuk in de familiestrategie om zich te rehabiliteren.

In elk geval was ook dat eigenaarschap een zonderlinge zaak. Des te meer nog wanneer men leest dat de Castille’s ook al eens in 1628, nog tijdens het leven van abt Willem, gedurende enige tijd eigenaar geweest waren van het huis en lochtingen die aan het klooster grensden. Meer dan waarschijnlijk figureerden ze als stromannen voor de abdij. In die veronderstelling valt het echter moeilijk te begrijpen dat de paters nog zouden last gehad hebben van een moedwillige herbergier-huurder en diens luidruchtige of ontuchtige (?) klanten. Zo’n huisbaas, die amper een paar straten verder woonde en die bovendien nog kapitein was van de burgerwacht, moet daar toch zijn zegje over gehad hebben?

Zouden we de bal misslaan als we geloven dat het er de abt in werkelijkheid om te doen was de eigendom te verwerven voor zijn alsmaar uitbreidende abdij?


Van Venusbergh tot kaatsplein voor de paters

In 1667 liet Livinus Vaentkens, de abt van Baudelo, die blijkbaar niet hield van halve maatregels, het gammele schutsel waarvan hierboven sprake, inderdaad niet vervangen door een degelijke slotmuur, nee, hij kocht de Venusbergh op.

Een verwerving door aankoop of schenking van een wereldlijk goed door een geestelijke instelling, kon tijdens het Ancien Régime echter niet zomaar. Uit de juridische rompslomp en papierderij die daar mee gepaard ging, konden we al het hierboven beschrevene vernemen, en nog een paar details meer. De abt was blijkbaar haastig en voortvarend te werk gegaan. Er werd hem het volgende punt voor punt onder de neus gewreven:

  • Want alsoo hy daerby heeft gheseyt geenen proprietaris te wesen van het huys ende herberghe, by processe daerby ghevoert staet te bemercken dat den verweerder (de aangeklaagde abt) niet en can loochenen of hy en heeft het voorseyde huys ende herberghe gheincorporeert ende met sijn clooster geunieert,
  • Inghevolghe van welx soo is warachtich dat den verweerder (de abt)niet alleene en heeft doen toestoppen de deure ende veynsters aspect nemende ter straete,
  • Nemaer oock het voorseyde huys teenemael verandert ende gheapproprieert tot commoditeyt van sijne religieusen,
  • Want in den eersten soo heeft hy doen breken den middelmeur den welcken voor desen plachte te separeren de voorseyde herberghe van (zijn) clooster.
  • Dat meer is, (de abt) heeft van voorseyde herberghe ten deele ghemaeckt een catspel voor sijne religieusen ende bovendien gheincorporeert ende afghebrocken de meuren van een andere huyseken staende tusschen ‘t voorseyde clooster ende de herberghe daer voor desen inne woonde eene wasschesse(wasvrouw).

Verder kon hij niet loochenen dat hij het goed had gekocht en betaald en ook nog geld geboden had aan wijlen de pastoor van Sint-Jacobs of diens vader, om nog een naast gelegen huis te verwerven. Maar geen nood, in de verweertekst werden al deze aantijgingen niet weerlegd, maar ijskoud ontkend. Hoe het allemaal in mekaar zat konden we niet met zekerheid achterhalen, net zo min als de rechtbank zelf trouwens (in de veronderstelling dat deze laatste zoiets van intentie zou geweest zijn).

Maar hoe het ook zij, al dit welles-nietes werd echter vrijwel onmiddellijk zonder verder discussie stopgezet door de gratie & amortisatie…cesserende alle beletselen ter contrarien die in November 1667 verleend werd door Caerel by der Gratie Godts Coninck van Castillien, en een indrukwekkende reeks andere gebieden en gebiedjes waaronder het onze, en bovendien ook nog Dominateur in Asia ende in Africa. We zaten in onze gewesten toen inderdaad onder Spaans bewind.

Overigens moeten we toegeven dat de prelaat van Baudelo bij dit alles toch nog blijk gaf van een zekere zin voor traditie en continuïteit. De Venusbergh werd niet helemaal in geestelijke sferen opgenomen: de zaak of wat er nog van restte, kreeg een herbestemming als kaatsspelgelegenheid. Ongetwijfeld een hele verbetering voor de paters.

Nog meer ontstichtinghe afgewend

Daarmee was het nog niet afgelopen. De drie enige huisjes die nog te vinden waren tussende ter ziele gegane Venusbergh en de Leieoever (nu onder straatstenen van de Baudelokaai) gingen in 1695 voor de bijl. In de amortisatieaanvraag werd, de formule was succesvol gebleken, terug het oude argument bovengehaald: dat men verstaet dat anderssins de proprietarissens van het een huys gheresolveert syn hetselve te vercoopen an sekere brauwer der voorseyde stede, ten eijnde van aldaer eene herberghe te maecken, tghone noch meerder ontstichtinghe sal causeren ande… religieusen.

Het klooster moest wel de toegang garanderen tot een waterstraatje ten gerieve van de buren en daar een pomp installeren en ook onderhouden.

Het was de kroon op het werk: de uitbreiding van het abdijgebied over de hele lengte van de Baudelostraat en verder naar de Nieuwe Leie toe was voltooid.

En nu

Als er nog iets overblijft van het vermaledijde oord dat de gedenkwaardige naam van Venusbergh droeg, dan moet dat nu ergens onder de grond zitten van de Baudelohof, ongeveer ter hoogte van het hoekhuis van de Oudevest met de Baudelostraat. Het maakt er deel uit van een unieke groene oase in het stadscentrum. Die hebben we te danken aan de monniken en, zo mag blijken uit dit verhaal, allicht ongewild ook voor een stukje aan hun zondige buren. Zo zie je maar…

Het vervolg is welbekend. De kloosterhovingen konden blijven bestaan doordat ze in de Franse tijd omgevormd werden tot Botanieken Hof en aan het begin van de twintigste eeuw tot stadspark(je). Bij deze laatste operatie werd het geheel echter jammerlijk verminkt door de aanleg van de Bibliotheekstraat, onderdeel van de verbinding tussen het Stadhuis en de toenmalige haven aan het Stapelplein, heden een anachronisme dat hopelijk binnen enkele jaren (?) terug zal verdwijnen.

(Verschenen in Ghendtsche Tydinghen, jaargang 31, 2001, pag. 66-73)